Skip to main content

Vondelingen en babylijkjes in Nederland

19 maart 1956, vondeling Sonja, Amsterdam

De Tijd, 12 april 1957: "Kind te vondeling gelegd - Voorwaardelijke straf tegen de vader geëist"

Op 19 maart van het vorig jaar zat op een bank in de vestibule van het gebouw van de sociale raad te Amsterdam een driejarig meisje, dat daar door haar vader was achtergelaten omdat hij nergens onderdak voor zijn dochter had kunnen vinden. Donderdag stond de vader, een 30-jarige transportarbeider, voor de rechtbank terecht. Hij was die morgen uit zijn huis gezet en tezamen met zijn tegenwoordige vrouw en hun dochtertje naar de Sociale Raad gegaan. De voogdijraad had hem — zo vertelde de man — daarheen verwezen.

De moeder was naar haar betrekking gegaan terwijl de man wachtte tot de ambtenares hem te woord kon staan. Deze kon hem echter ook niet helpen aan onderdak. Tegen haar had verdachte toen gezegd: „Dan zal ik het kind wel ergens neer moeten zetten". Hij had zijn dochtertje toen op de bank gezet en gezegd dat hij even weg moest om een pakje sigaretten te halen. Hij keerde echter niet terug. De ambtenares trof de peuter later op de bank. Het meisje had op dat moment de status van „een verlaten kind". Toen was er ineens wel plaats, zo vertelde de man, en werd het meisje in het Stadsbestedelingenhuis ondergebracht waar het nu nog verblijft. „Ik heb niet de bedoeling gehad om het kind voorgoed kwijt te raken" verweerde verdachte zich. De man is reeds zes keer veroordeeld en wordt in de rapporten een labiel type genoemd, dat agressief tegenover de maatschappij staat en eenmaal een glaasje ophebbende doordrinkt. De officier van justitie, mr. J.H. Bergsma, hield er bij zijn eis van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar rekening mee, dat verdachte in grote moeilijkheden zat en niet anders kon. Uitspraak 25 april.

Leeuwarder courant, 12 april 1957: "Vader legde kind (uit nood) te vondeling: voorwaardelijke straf"

Op 19 maart van het vorig jaar zat op een bank in de vestibule van het gebouw van de sociale raad te Amsterdam de driejarige Sonja W., die daar door haar vader was achtergelaten omdat hij nergens onderdak voor zijn dochter had kunnen vinden. Woensdagmorgen stond de vader, de 30-jarige, thans in Deventer wonende transportarbeider P. van D., voor de rechtbank terecht. Hij was die morgen uit zijn huis gezet en tezamen met zijn tegenwoordige vrouw en hun dochtertje naar de sociale raad gegaan. De voogdijraad had hem — zo vertelde de man — daarheen verwezen.

De moeder was naar haar werk gegaan terwijl de man wachtte. De ambtenares kon hem echter ook niet helpen aan onderdak. Tegen haar had verdachte toen gezegd: „Dan zal ik het kind wel ergens neer moeten zetten". Teneinde raad had de vader zijn dochtertje toen op de bank gezet en verklaard dat hij even weg moest om een pakje sigaretten te halen. Hij keerde echter niet terug. De ambtenares had de peuter later op de bank aangetroffen. Het meisje had op dat moment de status van „een verlaten kind". Toen was er ineens wel plaats, vertelde de man en werd het meisje in het stadsbestedelingenhuis ondergebracht waar het nu nog verblijft. „Ik heb niet de bedoeling gehad om het kind voorgoed kwijt te raken" verweerde verdachte zich. De officier van justitie, mr. J.H. Bergsma, hield er bij zijn eis van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar rekening mee, dat verdachte in grote moeilijkheden zat en niet anders kon. Hij merkte echter op, dat een flinke kerel wel een oplossing had kunnen vinden.

Het Vrije Volk, 12 april 1957: "Meisje van 3 werd bij Sociale Raad 'te vondeling gelegd'"

(Van een onzer verslaggevers) Sonja, een meisje van drie jaar, zat op 19 maart van het vorig jaar moederziel alleen op een bank in de vestibule van het gebouw van de Sociale Raad, Herengracht 174. Haar moeder was verdwenen, haar vader was 'even' weggegaan en niet teruggekeerd. Met opzet.

'Te vondeling gelegd, met het oogmerk zich van haar te ontdoen' zo heet het in de taal der justitie. En daarvoor stond de toen (onwettige) vader, de 30-jarige transportarbeider P. van D., gistermorgen terecht bij de Amsterdamse rechtbank. Sonja was een dochtertje van hem en de vrouw met wie hij in die tijd samenleefde, een animeermeisje. Intussen zijn deze twee getrouwd. Hoe had de man zijn eigen kind zo in de steek kunnen laten? Op de zitting kwam het volgende aan het licht: samen met de vrouw was hij ten einde raad: bij de Sociale Raad terecht gekomen, nadat zij uit hun woning waren gezet en noch bij het Leger des Heils noch bij andere instanties onderdak voor hun dochtertje hadden kunnen vinden. De moeder verliet het gebouw wat eerder en van D. praatte met de ambtenares achter het loket. Deze laatste wist geen oplossing voor het geval en concludeerde tenslotte dat hij er dan zelf maar iets op moest vinden. De man moet volgens de ambtenares die gistermorgen kwam getuigen, iets gezegd hebben van: 'Dan zal ik het kind wel ergens neer moeten zetten.' Het klonk een beetje als dreigement en haar reactie was geweest: 'Dat is natuurlijk onzin.' Toch had zij even later Sonja, van alle mensen verlaten, in de vestibule gevonden. Op dat moment heette de kleuter, ook al weer in officiële taal, een 'verlaten kind,' wat betekende dat er automatisch volgens de bepalingen een plaats in een der tehuizen moest worden ingeruimd. Sonja belandde in het Stadsbestedelingenhuis en daar is zij gebleven. De vrouw had 's avonds, toen zij hoorde wat er was gebeurd, gezegd, dat hij de volgende dag moest gaan informeren bij de Sociale Raad; en dat had hij gedaan. 'U wilde dus een oplossing forceren?' vroeg een der raadsheren vanmorgen. Inderdaad, dat kon hij niet ontkennen.

Maar: 'Het was niet mijn bedoeling het kind voorgoed kwijt te raken. We wilden het ergens onderbrengen en ik was bereid, daarvoor ook wel te betalen. Maar nergens was een plaats te vinden. We beleefden in die tijd de grootste narigheid toen we wilden trouwen en later kwam de woningellende erbij. In maart liep ik op straat. Ik wou het kind toch ook niet naar een logement meenemen. Toen ik bij de Sociale Raad kwam, dacht ik: 'Als ik mijn' dochtertje hier laat zitten, komt het wel in orde.' 'Ik heb een behoorlijke straflijst, dat weet ik' (verdachte is herhaaldelijk wegens diefstallen veroordeeld), 'maar tegenover het kind heb ik toch geen misdaad begaan.' De officier van Justitie wilde rekening houden met de omstandigheden, 'hoewel verdachte voor de vrouw en het kind had kunnen zorgen als hij werkelijk een kerel was geweest.' Hij vorderde een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden. De uitspraak is over veertien dagen.

Nieuwsblad van het Noorden, 25 april 1957: "Vader, die dochtertje achterliet, vrijgesproken"

De rechtbank te Amsterdam heeft de 30-jarige, thans in Deventer wonende, transportarbeider P. van D. vrijgesproken van het te vondeling leggen van zijn 3-jarig dochtertje. Van D. was uit zijn huis gezet. Met zijn tegenwoordige vrouw en het kind was hij toen naar de Sociale Raad gegaan. De ambtenares kon de man echter niet aan onderdak helpen, waarna de vader het kind ten einde raad op een bank in de vestibule had gezet. De ambtenares ontdekte de verlaten peuter. Het kind werd toen in het Stadsbestedelingenhuis ondergebracht. Verdachte had zich verweerd met de opmerking, dat hij niet de bedoeling had het kind voor goed kwijt te raken.

De Waarheid, 26 april 1957: "Vrijspraak voor man die dochtertje achterliet"

De rechtbank te Amsterdam heeft gisterochtend de 30-jarlge, thans in Deventer wonende, P. v. D. vrijgesproken van het te vondeling leggen van zijn 3-jarig dochtertje. De officier van justitie had tegen de man zes maanden voorwaardelijk geëist met een proeftijd van drie jaar, waarbij hij rekening had gehouden met de grote moeilijkheden waarin verdachte verkeerde en dat hij nauwelijks anders had kunnen handelen. Op 19 maart van het vorige jaar had de man zijn dochtertje Sonja op een bank in de vestibule van het gebouw van de Sociale Raad te Amsterdam achtergelaten, omdat hij nergens onderdak voor het kind had kunnen vinden.

Van D. was die morgen uit zijn huis gezet. Met zijn tegenwoordige vrouw en het kind was hij toen op advies van de Voogdijraad naar de Sociale Raad gegaan. De ambtenares kon de man echter niet aan onderdak helpen, waarna de vader het kind ten einde raad op de bank had gezet, met de mededeling dat hij even weg moest om sigaretten te halen. Hij keerde evenwel niet terug. De ambtenares ontdekte de verlaten peuter. Het kind werd toen in het stadsbestedelingenhuis ondergebracht, waar het nu nog verblijft. Verdachte had zich verweerd met de opmerking dat hij niet de bedoeling had het kind voor goed kwijt te raken. De rechtbank achtte het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen.